In de wirwar van het leven is er iets dat duidelijk is: je kunt het niet alleen. Je hebt anderen nodig. In een gemeenschap kun je kinderen opvoeden, junks en alcoholisten in toom houden en eenzaamheid bestrijden. Maar dan moet er wel een gemeenschap zijn. Waarom wordt het zo moeilijk gemaakt om het samen te doen?
CV: Carrie (1954) werkt bij Fier!, met jonge vrouwen en meiden die te maken hebben gehad met geweld. Zij is daar Medewerker Mooie Dingen. In de jaren negentig schreef Carrie voor de Rotterdamse daklozenkrant Straatkrant en De Humanist en was radiocolumniste voor het programma Spijkers met Koppen. In 2003 ontving ze de Harriët Freezerring van Opzij. Sinds 2009 is ze Meester in de Rechten en van 2010 tot 2021 heeft zij een eigen advocatenpraktijk gehad. Carrie heeft daarnaast zeven boeken gepubliceerd, waaronder ‘Een keihard kusje'. |
Ik was acht jaar toen het topoverleg plaatsvond. Op de slaapkamer die ik deelde met mijn grote zus van tien. Mijn zus zei: “Iemand moet tegen papa gaan zeggen dat mama de baby slaat.” Ik durfde niet maar ik ging wel. Mijn vader schrok zich rot. Er kwam een veiligheidsplan. Als mijn moeder driftig werd, moest mijn zus met de baby op de wc gaan zitten met de deur op slot. Ik moest mijn broertje van vier naar zijn kamer brengen. En dan terugrennen naar mijn moeder om grapjes te maken. Zodat de spanning wegebde. Het was geen sluitend plan, er viel nog weleens een klap, ook bij de baby, maar het werd wel minder.
Toen kregen we door de week gezinshulp, kwamen er in het weekend ooms en tantes helpen en logeerden we in de vakanties wat vaker bij opa en oma. Daar was onze ‘village’. Waardoor we in ieder geval een stuk veiliger konden opgroeien.
Ik snapte het niet. Ik hield van mijn moeder. Ik vond haar een ster als ze met een taille van 62 cm en cup D op haar prachtige benen door de kamer danste. Ik zag dat de vrienden van mijn vader naar haar lonkten. Maar ze lonkte niet terug. Mijn vader was haar held. Maar het huishouden niet haar carrière. Ze haatte het om thuis te moeten blijven voor ons. Ze had zoveel dromen gehad. Dat ze directrice was van een kindertehuis wat ze, behalve dat slaan, best gekund had. Ze was graag trainer van een voetbalelftal geworden. Ze wilde elf zoons. Maar ze kreeg er maar één. En drie dochters waar de vrienden van mijn vader op den duur vaker mee begonnen te lonken dan met haar. Ze trok het allemaal niet. Ze werd steeds meer haar functie: moeder en steeds minder wat ze zelf wilde zijn: vrouw. En daardoor werd ze doodongelukkig.
Ik besloot wijs te zijn en van mijn moeder te leren.
1. Ik zou nooit trouwen. Dat is tot nu toe goed gelukt.
2. Ik zou altijd blijven werken. Ook dat is prima gegaan.
3. En ik zou nooit kinderen nemen. Mmm. Twee kinderen en vier kleinkinderen later is dat doel niet helemaal bereikt.
Wonen in Utrecht
Ik wilde eind jaren zeventig van de twintigste eeuw op mezelf gaan wonen. Ik kon natuurlijk niks vinden. Want ook toen was er een extreem hoge woningnood. Dus ik kwam in een groot kraakpand in Utrecht terecht. Met twintig anderen: van zwart tot wit, van jong tot oud, van verward tot hard studerend. Ik had weer een warm dorp om me heen.
Ik ging bij de Kraakbond. We kraakten alleen huizen als de buurt het ermee eens was. Vaak kwam er dan ook iemand uit de buurt wonen. Dat ging altijd goed. Tot er ineens een jonge moeder, met een baby en ook nog hoogzwanger, door de politie ontruimd werd. De buurt was woedend en ik kreeg een driftaanval. Ik schopte keihard tegen de dichtgetimmerde voordeur. En bereikte daar niets mee behalve een gebroken grote teen.
De wethouder die opdracht gegeven had voor de ontruiming nam die week afscheid. De Kraakbond was niet uitgenodigd. Maar we besloten dat er toch iemand moest gaan. Ik durfde niet maar ik ging wel. Met een grote taartdoos in mijn handen sloot ik me aan in de rij voor de wethouder. Hij was verrast om me te zien, toen nog wel. Maar toen hij de doos openmaakte, lag er een grote drol in. Van een hond hoor, maar dan nog. Ik zei stoer dat wij van de Kraakbond zijn beleid poep vonden. Hij was niet blij. Maar ik zag dat de woningbouwverenigingen om hem heen stiekem stonden te gniffelen. Die vonden dat ook, van zijn beleid, maar ze hadden waarschijnlijk geen hond. Of hun taartdozen waren op.
Wonen in Rotterdam
Op mijn 22e kwam ik naar Rotterdam. En daar bleef mijn band met de woningbouwverenigingen warm.
Want van het Gemeentelijk Woningbedrijf Rotterdam kreeg ik een sleutel van een huisje-onder-de-huurwaarde. Mijn lief, mijn zus en mijn neef kregen die ook. In dezelfde straat. Zodat er gelukkig weer een ‘village’ klaarstond toen mijn kinderen geboren werden.
Met Woonbron trok ik samen op toen we huizen nodig hadden voor de dakloze vrouwen van de Keileweg. Het was dezelfde Woonbron die de eerste kangoeroewoningen bouwde voor drie generaties tegelijk.
En met Vestia? Nee, met Vestia had ik nooit wat. Ik zeg altijd: Zeuren helpt niet en klagen gaat vervelen. Maar met het beleid van Vestia konden we echt niet anders doen.
En wat er toen ineens veranderde? Waardoor alles anders werd? Ik weet het niet. Het begon met de naam. Woningbouwverenigingen werden ineens woningcorporaties. En er ging van alles mis.
Van bondgenoot tot vijand
Was het nu eerst Vestia die aan de derivaten ging en die verliezen over de rug van de bewoners terughaalde? Of liep Woonbron voor, toen ze de SS Rotterdam gingen verbouwen. Woonbron dacht dat de koop en renovatie van het schip 6 miljoen euro zou kosten, maar was uiteindelijk meer dan 256 miljoen euro kwijt. Bij mij thuis loopt het met zo’n aannemer ook weleens uit de hand. Maar zo erg?
En het Gemeentelijk Woningbedrijf Rotterdam werd (samen met De Nieuwe Unie) Woonstad Rotterdam. Prompt gingen die onze hele straat slopen. Omdat er duurdere woningen moesten komen. Een gouden randje aan de wijk. Later gingen ze dat gentrificatie noemen. Zo’n woord waarvan je liever niet wil weten wat het betekent.
Mijn bovenburen, Opa en Oma Turkije noemden we ze, moesten naar Zuid. Hun kinderen die boven en onder hun woonden, gingen naar Zevenkamp en Spangen. Weg kangoeroehuis.
Alco-Jopie, die altijd zo goed door de buurvrouw in toom werd gehouden, lag sindsdien laveloos in de goot. Omdat ze niet in dezelfde buurt gehuisvest werden, kon ze ook niet meer op hem passen. En de junks en zwervers op het plein voor de deur, die we zo hadden opgevoed dat ze de spuiten netjes weggooiden en ook niet meer naast de glijbaan poepten, gingen weer los.
Het heeft daarom jaren geduurd voordat er ook maar iemand in dat gouden randje wilde wonen. De dure huizen werden toen van lieverlee maar als wisselwoning gebruikt. We bleven verbijsterd achter. Het leek wel of de corporaties hun hart waren kwijtgeraakt, hun gezond verstand hadden verloren en de band met hun bewoners hadden doorgesneden.
De corporaties deden de afgelopen jaren klakkeloos wat er door de overheid werd opgedragen. Moesten de verwarde personen terug naar de wijk. Oké, dan zetten we Ben Pitbull toch gewoon naast oma Gerda. Die durfde daardoor het huis niet meer uit, en terecht.
Ik zei stoer dat wij van de Kraakbond zijn beleid poep vonden. Hij was niet blij
Wilde de overheid dat de Tweebosbuurt gesloopt werd, dan deden de corporaties dat toch, ook al zag je de mensen die er hun hele leven al woonden verkommeren. En vonden de gemeente en het rijk het bouwen van sociale huurwoningen geen prioriteit meer, nou dan zetten de corporaties toch alleen nog dure middenwoningen neer. Waardoor we nu zitten met een stad vol dak- en thuislozen, bank- en autoslapers en andere wanhopigen.
Ik vind het verschrikkelijk. Dat onze binnenstad nu weer een Perron 2. Nul aan het worden is. En dat een beetje jongere met minstens één mes rondloopt en dat ‘bommetje leggen, niemand zeggen’ het favoriete gezelschapsspel geworden is.
“Je zal hier in Rotterdam toch oud moeten worden,” verzuchtte ik tegen laatst mijn familie. Waarop mijn kleindochter troostend zei: “Jij hoeft niet oud te worden, dat ben je al.”
It takes a village to raise a senior
Het klopt wat mijn kleindochter zei. Als ik mijn geboortejaar moet invullen op internet, scrol ik me een zere vinger voordat ik bij 1954 ben. Ik vrij nog zonder stok en loop ook nog niet met een klapperend kunstgebit achter een rollator. Maar ik ben wel oud en zal met een beetje mazzel nog wel ouder worden ook. Maar hoe dan?
Want de man thuis is laatstleden verhuisd. Ik huilde veel tranen. Want als je die gaat lopen opkroppen, krijg je er wallen van. Ik nam gordijnen. Want anders kreeg de buurman aan de overkant misschien rare ideeën. En ik ging nadenken over mijn woontoekomst. Want alleen is ook zo alleen. In een veel te groot huis.
Zou het nou niet leuk zijn om van mijn eetkamer, keuken en aangrenzend platje een gemeenschappelijke ruimte te maken. En dan wat ander jong, middelbaar of oud volk in huis te nemen. Lekker gemixt. Van zwart tot wit, van M tot V tot X.
Je mag niet met méér dan drie mensen wonen op één adres. En dan heb je geen ‘village’
Ik vroeg het eens aan het internetje. Maar je mag niet met méér dan drie mensen wonen op één adres. En dan heb je geen ‘village’. Of je moet een woongroep starten met een gezamenlijke huishouding én een gezamenlijke bankrekening. En dat is nou net niks voor mij. Ik wil dat iedereen zijn eigen stekkie heeft. Met eigen keuken en badkamer. En dat iedereen dan alsjeblieft ook zijn eigen geld beheert.
Dus nu kom ik toch weer terug bij de woningcorporaties. Die moeten het toch ook een geweldig plan vinden. Het is een fantastisch middel tegen eenzaamheid. Mantelzorg zit er probleemloos bij ingebouwd. En oude knarren zoals ik laten een groot huis achter waar je misschien weer een kangoeroewoning van kunt maken.
Daarom deze oproep aan Vestia, Woonbron en Woonstad, (of hoe de woningcorporaties in de rest van het land ook mogen heten): Neem nou eerst eens in je hoofd de gedachte dat je altijd een dorp nodig hebt om een kind op te laten groeien, maar dus ook een dorp nodig hebt om een senior het leven af te laten ronden. Een beetje goed, veilig en fatsoenlijk.
It takes a village…
Nou bouw die dan.
Ga naar de hele essaybundel door dubbel te klikken op het beeld hieronder.