Hierna schetsen wij enkele andere fiscale aandachtspunten die relevant zijn om kennis van te nemen.
De Belastingdienst heeft met ingang van 1 januari 2023 de VSO2 en VSO2a (deze laatste ziet op zorgcorporaties) opgezegd. De achtergrond hiervan is dat de beide VSO’s vooral bedoeld waren om de openingsbalans problematiek op te lossen. Daarbij komt dat de rechter de VSO’s tekstueel uitlegt op een wijze die volgens de Belastingdienst niet strookt met doel en strekking van de regeling. En tenslotte hebben een aantal regelingen hun belang verloren door de invoering van de Woningwet. Het gaat dan met name om de gemengde projecten regeling waarbij corporaties, naast sociale huur, ook middenhuur en koop mochten ontwikkelen. Dat is met de invoering van de Woningwet, in de basis, niet meer mogelijk.
Het opzeggen heeft met name gevolgen voor de mogelijkheden om de woningen af te waarderen. Daarnaast heeft het gevolgen voor verkoop onder voorwaarden.
Bij het vastleggen van de NPA in juni 2022 heeft de minister van VRO aangegeven dat ook op het fiscale dossier meer zekerheid voor de corporaties moet komen. De gedachte is dat bij investeringen in verduurzaming en nieuwbouw mogelijke fiscale onzekerheden zoveel als mogelijk worden beperkt. Aedes heeft begin 2023 met vertegenwoordigers van enkele corporaties en de Belastingdienst het overleg opgestart om te kijken of meer zekerheid is te verkrijgen. Het overleg is ook gericht op het beperken van de mogelijke negatieve gevolgen door het opzeggen van de VSO’s. Een belangrijk onderdeel is daarbij de gemengde projectenregeling, daar niet moet worden uitgesloten dat op de corporaties een beroep zal worden gedaan om naast middenhuur ook koop te ontwikkelen. Dit overleg is momenteel gaande en er is op dit moment geen informatie beschikbaar over de voortgang en eventuele (voorlopige) uitkomsten.
Sinds het boekjaar 2022 zijn verliezen in de vennootschapsbelasting die zijn geleden vanaf het jaar 2013 onbeperkt voorwaarts verrekenbaar. Daartegenover staat dat vanaf 1 januari 2022 de in een jaar verrekenbare verliezen tot een bedrag van € 1 miljoen volledig verrekenbaar zijn en boven de € 1 miljoen slechts verrekenbaar is met 50% van de resterende belastbare winst van het betreffende jaar.
Doordat de omvang van de verliesverrekening in enig belastingjaar beperkt is, zal deze wijziging feitelijk tot gevolg hebben dat er bij belastbare winsten van meer dan € 1 miljoen vanaf het jaar 2022 vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
Sinds 1 januari 2019 is in de vennootschapsbelasting een nieuwe renteaftrekbeperking van toepassing. Hoewel de achtergrond van deze renteaftrekbeperking gelegen is in Europese anti-misbruikwetgeving, heeft deze regeling voor veel woningcorporaties een negatieve impact. Vanaf 1 januari 2022 is de maatregel verder aangescherpt.
De regeling houdt kort gezegd in dat er jaarlijks maximaal 24,5% (tot 2022 30% en daarna tot 2025 20%) van de gecorrigeerde fiscale winst (ook wel: fiscale EBITDA) aan ruimte is om rente fiscaal in aftrek te brengen. Wel is er een regeling opgenomen die inhoudt dat er minimaal € 1 miljoen aan rentelasten in aftrek kan worden gebracht. Rente die in enig jaar in aftrek is beperkt, kan op basis van de huidige regels onbeperkt worden voort gewenteld naar toekomstige jaren. Als in een toekomstig jaar 24,5% van de gecorrigeerde fiscale winst hoger is dan het totaal aan rentesaldo in dat jaar, is er ruimte om een deel van de voort gewentelde rente alsnog in aanmerking te nemen. In zoverre is er sprake van een verschuiving van rentelasten over de jaren heen. Veel woningcorporaties zien echter jaarlijks een deel van de rentelasten in aftrek beperkt worden en daarmee het saldo aan voor gewentelde rente oplopen. Dit effect zal door de stijgende rente worden versterkt.
In geval van forse investeringen is het dan ook raadzaam om ook de effecten op de vennootschapsbelastingpositie in ogenschouw te nemen.
De positie kan worden ingenomen dat het toepassen van de ATAD-regeling op corporaties in strijd is met EU wetgeving. Door op dit punt in bezwaar te gaan tegen de aangifte vennootschapsbelasting kunnen rechten op dit punt worden veilig gesteld. Daaraan zal wel een afwegings- en besluitvormingsproces vooraf gaan. Als toezichthouder kunt u bespreken op basis van welke afwegingen wel of niet in bezwaar is gegaan tegen de ATAD-regeling.
Bij veel woningcorporaties wordt nagedacht over de vorming van een fiscale onderhoudsvoorziening in de aangifte vennootschapsbelasting. Door middel van de fiscale onderhoudsvoorziening kunnen de toekomstige onderhoudsuitgaven voor een bepaalde planningshorizon (doorgaans tussen de 10 en 50 jaar) in één keer ten laste van het fiscaal resultaat worden gebracht. Hiermee kan uitstel van belastingheffing worden gerealiseerd.
In de praktijk bestaat veel discussie met de Belastingdienst over de voorwaarden waaronder de fiscale onderhoudsvoorziening kan worden gevormd. Hier wordt een procedure over gevoerd door een woningcorporatie. Om de onzekerheid rond de uitkomst van deze procedure te beperken worden, tegen specifieke voorwaarden, vaststellingsovereenkomsten gesloten tussen woningcorporaties en de Belastingdienst over het vormen van een onderhoudsvoorziening met een beperkte omvang. In een recente uitspraak van een rechtbank heeft de corporatie gelijk gekregen op een principieel punt rond de onderhoudsvoorziening. De Belastingdienst is in beroep gegaan tegen deze uitspraak. Naar verwachting zal het Gerechtshof dit jaar uitspraak doen in deze zaak. De zaak zal dan aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Een definitief standpunt laat dan hoogstwaarschijnlijk ook nog even op zich wachten.
Voor veel woningcorporaties komt de vraag op of de fiscale onderhoudsvoorziening in het boekjaar 2018 (in de aangifte of in bezwaar tegen de definitieve aanslag) zal worden verantwoord. De reden hiervoor is dat dit het laatste jaar is dat de (ATAD-)renteaftrekbeperking nog niet van toepassing is. Als de fiscale onderhoudsvoorziening in een later jaar wordt gevormd, dan heeft de dotatie aan de fiscale onderhoudsvoorziening een negatieve invloed op de gecorrigeerde fiscale winst en leidt dat mogelijk tot een (al dan niet) tijdelijke renteaftrekbeperking.
Aangezien de fiscale onderhoudsvoorziening veelal om grote bedragen gaat zijn de belangen en risico’s groot.
Er bestaat alleen recht op aftrek van btw indien en voor zover een woningcorporatie btw-belaste prestaties verricht (bijvoorbeeld voor serviceabonnementen). Een woningcorporatie die btw-vrijgestelde prestaties verricht heeft dan ook geen recht op aftrek van btw voor zover deze btw toerekenbaar is aan btw-vrijgestelde prestaties (zoals de verhuur van de woning). Een woningcorporatie heeft zowel btw-belaste als btw-vrijgestelde prestaties. Daarom heeft uw woningcorporatie ook deels recht op aftrek van btw. Dit is de zogenoemde pro rata aftrek op de algemene kosten. Onder deze algemene kosten vallen bijvoorbeeld gemaakte investeringen die zowel betrekking hebben op btw-belaste als vrijgestelde prestaties (eigen kantoor, IT etc). Voor btw op investeringen die betrekking hebben op bepaalde roerende zaken en alle onroerende zaken gelden bijzondere herzieningsregels. Het gebruik van deze zaken dient nauwkeurig te worden bijgehouden.
Het recht van aftrek van btw op de algemene kosten wordt berekend op basis van een verdeelsleutel. Deze verdeelsleutel is in beginsel gebaseerd op de omzetverhouding. De splitsing op basis van de behaalde omzet gaat als volgt. Eerst wordt de verhouding bepaald tussen de omzet met aftrekrecht (belaste omzet) en de totale omzet. Onder ‘omzet’ wordt verstaan het totaal van de vergoedingen, ofwel de omzet exclusief omzetbelasting. Deze berekening dient jaarlijks te worden gemaakt. Het verdient aanbeveling om in 2025 extra aandacht te besteden aan het bepalen van het pro ratapercentage en de algemene kosten, vanwege het sneller btw-belast worden van nutsvoorzieningen (zie hierna).
Aftrek van de voorbelasting (website Belastingdienst)
Als gevolg van het vernieuwde btw-vastgoedbesluit worden per 1 januari 2024 servicekosten die aan huurders in rekening worden gebracht voor andere prestaties naast de verhuur, veel vaker belast met btw. Als de huurder (individueel dan wel gezamenlijk) de leveranciers of dienstverrichters zelf kan kiezen en/of kan beslissen in welke mate hij de goederen of diensten waarvoor hij servicekosten betaalt afneemt, moeten die prestaties voor de btw apart worden bezien van de verhuur. Deze prestaties zijn als uitgangspunt belast met btw. Van een keuzemogelijkheid is sprake als elke huurder afzonderlijk óf de huurders gezamenlijk de dienstverrichter kunnen kiezen. Van belang is of de huurder de mogelijkheid heeft, zelfs al benut de huurder deze mogelijkheid niet.
Van een aparte, btw-belaste, prestatie is ook sprake bij de levering van nutsvoorzieningen (warmte, koude, warm kraanwater, etc.) die op basis van een individuele meter worden afgerekend. Als bijvoorbeeld stookkosten op basis van werkelijk gebruik afgerekend worden met huurders, zal dit voor 2025 nog veelal zonder heffing van btw hebben plaatsgevonden. Door deze wijziging zal dat belast worden met btw.
Voor servicekosten en nutsvoorzieningen gold een overgangsregeling die verhuurders van woningen tot 1 januari 2025 de tijd gaf om de wijzigingen ten aanzien van de btw-behandeling door te voeren.
Gedurende 2024 hebben verschillende corporaties afstemming gezocht met de Belastingdienst over de btw-behandeling van de servicekosten en nutsvoorzieningen. Uit de standpunten van de Belastingdienst blijkt dat de levering van nutsvoorzieningen enkel als een aparte btw-belaste prestatie wordt gezien, als het verbruik gemeten wordt door middel van een individuele meter en de afrekening op basis hiervan plaatsvindt. Als géén sprake is van een individuele meter (bijvoorbeeld omdat de kosten omgeslagen worden op basis van aantal verhuureenheden of op basis van vierkante meters) of als nutsvoorzieningen worden afgerekend ten behoeve van de algemene ruimten in een complex, is géén sprake van een aparte prestatie.
Ten aanzien van overige servicekosten (zoals de schoonmaak van algemene ruimten) is de Belastingdienst van mening dat veelal geen keuze bestaat voor huurders. Dergelijke componenten blijven in dat geval voor de btw gezien worden als onderdeel van de verhuur en dus (in geval van reguliere woningen) vrijgesteld van btw.
Voor woningcorporaties geldt een algemene administratieplicht. Daarnaast zijn voor de omzetbelasting administratieve eisen gesteld, zoals een degelijke facturenadministratie.
Met de toenemende digitalisering ziet de Belastingdienst steeds strikter op de naleving van een juiste en inzichtelijke vastlegging van de (financiële) administratie. Een van de vereisten voor het recht op aftrek van btw is dat de woningcorporatie een correcte btw-administratie voert waaruit duidelijk blijkt hoeveel btw is verschuldigd en hoeveel btw kan worden teruggevraagd. Hierbij is het van belang dat zowel de uitgaande als de ontvangen facturen voldoen aan bepaalde wettelijke voorschriften en dat ook de btw op deze facturen apart in de administratie wordt geboekt en bijgehouden.
Om het recht op aftrek van voorbelasting goed te waarborgen is een degelijke btw-administratie dus van groot belang. Volledigheidshalve merken wij op dat de administratieve bescheiden die betrekking hebben op onroerende zaken moeten worden bewaard gedurende negen jaar volgende op het jaar waarin de ondernemer de onroerende zaak is gaan gebruiken. Deze langere bewaartermijn hangt onder meer samen met de voor onroerende zaken geldende herzieningstermijn.
Is de btw-administratie van de woningcorporatie compliant met de geldende btw-regelgeving? In hoeverre is het primaire IT-systeem ondersteunend hieraan? Hoe gaat de woningcorporatie om met de toepassing van de (fiscale) ketenaansprakelijkheid? Is hier beleid voor binnen de woningcorporatie?
In een aantal gevallen wordt de btw niet bij de leverancier, maar bij de afnemer geheven. Dit om mogelijke fraude met btw te voorkomen. In de praktijk wordt meestal gesproken van de verleggingsregeling in de bouw. Veel begrippen in de verleggingsregeling – zoals aannemer, onderaannemer en eigenbouwer – komen ook voor in de regeling voor de ketenaansprakelijkheid die geldt voor de loonheffingen. Ondanks deze overeenkomsten zijn de verleggingsregeling en de ketenaansprakelijkheid geheel verschillende regelingen. Om dergelijke aansprakelijkheid, voor zowel de omzetbelasting als loonheffingen, te voorkomen is een goede monitoring met betrekking tot kwalificaties als aannemer, onderaannemer en eigenbouwer geadviseerd.
Meer informatie met betrekking tot de verleggingsregeling in het kader van onderaanneming is beschikbaar via deze link. Voor nadere informatie over de aansprakelijkheid ten aanzien van loonheffingen in het kader van ketenaansprakelijkheid verwijzen wij graag naar de volgende link.
In de praktijk merken wij dat aannemers regelmatig vragen aan woningcorporaties om een verklaring ter onderbouwing dat zij als eigenbouwer kwalificeren. Deze verklaring moet dan door de woningcorporatie worden opgevraagd bij de Belastingdienst. Wij merken echter dat de Belastingdienst sneller van mening lijkt dat een woningcorporatie bij de uitvoering van een nieuwbouw of onderhoudsproject niet als eigenbouwer kwalificeert. Ter voorkoming van risico’s adviseren wij woningcorporaties hun proces rondom de (al dan niet) kwalificatie als eigenbouwer opnieuw te beoordelen. Hierbij is relevant (1) of / wanneer de woningcorporatie als eigenbouwer kwalificeert en (2) als dat zo is, welke risicobeperkende maatregelen getroffen moeten worden.
Indien een persoon werkzaamheden in dienstbetrekking verricht voor de woningcorporatie, is de woningcorporatie als werkgever verplicht loonheffing in te houden op de betaling en deze loonheffing samen met de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (samen de loonheffingen genoemd) af te dragen aan de Belastingdienst.
Een persoon is in dienstbetrekking werkzaam indien cumulatief wordt voldaan aan de voorwaarden loon, arbeid en gezag. Heeft de woningcorporatie ten onrechte een arbeidsrelatie niet als dienstbetrekking behandeld en kan de Belastingdienst achteraf aannemelijk maken dat er sprake is van een dienstbetrekking dan bestaat het financiële risico dat de uitbetaalde bedragen als netto loonbetalingen worden aangemerkt. In het meest slechte scenario kan daarbij het anoniementarief worden toegepast. Dit betekent dat de woningcorporaties ongeveer 108,3% aan loonheffing en circa 20% aan premies werknemersverzekeringen verschuldigd is over de aan zzp’ers uitbetaalde bedragen (excl. boete en heffingsrente). De Belastingdienst kan in principe een naheffingsaanslag opleggen voor het lopende jaar en de afgelopen vijf jaren. Daarnaast bestaat o.a. het risico dat SPW nog pensioenpremies gaat verhalen.
De woningcorporatie kan het naheffingsrisico beperken door te onderbouwen dat de werkzaamheden niet in dienstbetrekking c.q. op basis van een arbeidsovereenkomst zijn verricht. Zeker naarmate de werkzaamheden dichter aanschuren tegen de reguliere werkzaamheden die ook in dienstbetrekking door werknemers van de woningcorporatie worden uitgevoerd, is dit lastig(er).
Beoordeling dienstbetrekking
Er zijn verschillende soorten arbeidsrelaties met elk zijn eigen kenmerken. In de praktijk dient per arbeidsrelatie te worden beoordeeld welke situatie van toepassing is. Het is de vraag of de persoon daadwerkelijk als zzp’er werkzaamheden verricht via een overeenkomst van opdracht, of dat er gezien de feiten en omstandigheden waaronder wordt of zal worden gewerkt, toch sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Voor de loonheffingen is er sprake van een dienstbetrekking als cumulatief aan de volgende drie criteria is voldaan:
Voor de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is niet zozeer van belang hoe partijen hun overeenkomst noemen en/of wat partijen willen of beogen. De feitelijke situatie is doorslaggevend. Voor de beoordeling van de arbeidsrelatie dienen alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Dit dient niet alleen bij de aanvang van de opdracht te worden beoordeeld, maar ook tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wdba)
Met de invoering van de Wdba per 1 mei 2016 kan worden gewerkt met ‘modelovereenkomsten’. Iedere opdrachtgever heeft de mogelijkheid om een overeenkomst van opdracht op te stellen waarmee zij wil werken met de zelfstandige. Deze kon aan de Belastingdienst worden voorgelegd ter (fiscale) beoordeling of er op basis van deze overeenkomst geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en daarmee een dienstbetrekking. Als de voorgelegde overeenkomst was goedgekeurd door de Belastingdienst (geen dienstbetrekking), was de woningcorporatie in principe gevrijwaard van het inhouden en/of afdragen van loonheffingen, mits in de praktijk ook daadwerkelijk volgens die overeenkomst wordt gewerkt. Ook heeft de Belastingdienst een aantal goedgekeurde modelovereenkomsten op de website (www.belastingdienst.nl/dba) geplaatst.
De Belastingdienst neemt sinds 6 september 2024 echter geen nieuwe aanvragen of nieuwe verlengingen voor de modelovereenkomsten in behandeling. De lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten worden geëerbiedigd tot eind 2029, mits zij voldoen aan (nieuwe) wet- en regelgeving en rechtspraak. Ook de lopende modelovereenkomsten, welke vóór eind 2029 vervallen, blijven geldig tot eind 2029. De goedgekeurde modelovereenkomsten bieden alleen zekerheid als in de praktijk wordt gewerkt conform de modelovereenkomst. Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever en opdrachtnemer om te monitoren of hieraan wordt voldaan. Dit is nadrukkelijk van belang omdat de Belastingdienst dit zal navragen en/of gaat toetsen.
Handhavingsmoratorium
Op 1 januari 2025 is het handhavingsmoratorium van de Belastingdienst vervallen. In dit kader heeft de Belastingdienst op 18 december 2024 het Handhavingsplan arbeidsrelaties (tranche 2025) gepubliceerd. Volgens het Handhavingsplan kan de Belastingdienst vanaf 1 januari 2025 direct weer correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen opleggen aan de woningcorporatie. De Belastingdienst mag echter niet verder teruggaan dan 1 januari 2025, tenzij sprake is van kwaadwillendheid of van een aanwijzing die voor die datum is gegeven. Daarnaast legt de Belastingdienst geen verzuim- en vergrijpsboetes in 2025 op als de woningcorporatie kan aantonen dat zij actief bezig is met de juiste kwalificatie van de arbeidsrelaties. Dit betekent dat als bijvoorbeeld in het jaar 2027 een controle door de Belastingdienst wordt uitgevoerd “over” het jaar 2025, dat dan voor het jaar 2025 geen verzuim en vergrijpboete wordt opgelegd als de woningcorporatie aantoonbaar actief aan de slag is gegaan met dit onderwerp in 2025. Dit is anders voor de jaren erna.
Vanaf 1 januari 2026 maakt de beoordeling van arbeidsrelaties weer integraal onderdeel uit van de reguliere handhaving. De standaard regels voor het opleggen van fiscale boetes zullen dan ook gelden.
Bestuurder van een stichting
Uit vaste rechtspraak volgt dat een bestuurder van een stichting in principe in een formele gezagsverhouding tot de stichting staat. Hieruit volgt dat indien de bestuurder van een stichting gedurende een zekere tijd verplicht is tot het verrichten van persoonlijk arbeid en hiervoor ook loon ontvangt, sprake is van een dienstbetrekking voor de loonheffingen. Let wel, voor elke situatie dient afzonderlijk te worden beoordeeld of mogelijk buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
Internetconsulatie Wetsvoostel verduidelijking beoordeling arbeidsrelatie en rechtsvermoeden (Wvbar)
In oktober 2023 is het wetsvoorstel Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelatie en rechtsvermoeden (Wvbar) in internetconsultatie gebracht. Doel van dit wetsvoorstel is om schijnzelfstandigheid te verminderen en een duidelijk toetsingskader te bieden zodat werkenden en werkgevenden meer duidelijkheid hebben over hun rechtspositie. Het is de verwachting dat na invoering van het wetsvoorstel in minder situaties een zzp’er kan worden ingehuurd.
Bij invoering van de Wvbar gaat worden getoetst in welke mate de arbeid wordt verricht onder werkinhoudelijke aansturing of organisatorische sturing door de woningcorporatie (W) en of de werknemer de arbeid voor eigen rekening en risico verricht (Z). Op het moment dat W niet aanwezig is dan is geen sprake van een ‘werken in dienst van’ en dus ook niet van een arbeidsovereenkomst. Op het moment dat (W) wel aanwezig is, dient getoetst te worden of (Z) zwaarder weegt dan (W). Indien dit het geval is, is geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Als (W) zwaarder weegt dan (Z), is er wel sprake van een arbeidsovereenkomst. Indien (W) en (Z) gelijk zijn, dient getoetst te worden of de persoon zich als ondernemer gedraagt in het economisch verkeer (OP) om tot een beoordeling van de arbeidsrelatie te komen.
Naar verwachting kunnen veel minder werkzaamheden uitgevoerd gaan worden door zzp’ers binnen corporaties omdat veel werkzaamheden zijn ingebed in de corporatie of plaats vinden onder werkinhoudelijke aansturing.
Op 11 november 2024 heeft de Raad van State haar advies uitgebracht ten aanzien van het wetsvoorstel. In deze brief merkt de Raad van State op dat het wetsvoorstel terecht verschillende knelpunten (bijvoorbeeld gedwongen zelfstandigheid) signaleert, maar dat het wetsvoorstel aan de oplossing daarvan een beperkte bijdrage zal leveren. De reden hiervoor is dat het voorstel vooral het geldende recht codificeert. De Minister heeft aangegeven dat zij ondanks de kritiek van de Raad van State toch doorgaat met de plannen en verwacht de Tweede Kamer binnenkort het aangepaste wetsvoorstel inzake de Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden ter goedkeuring te kunnen toesturen. De beoogde inwerkingtredingstaat nu gepland voor 2026.
Als er sprake is van een dienstbetrekking, dient de werknemer op een juiste wijze te worden geïdentificeerd en maandelijks in de loonadministratie te worden betrokken.
In de praktijk blijkt dat de combinatie van de complexe loonheffingensystematiek enerzijds en de loonaangifteketen anderzijds maakt dat het lastig is om een juiste aangifte loonheffingen in te dienen die aan alle daaraan gestelde voorwaarden voldoet, ook al is de kwaliteit van de software zeer hoog. Bij een verscheidenheid aan organisaties en payroll software blijkt dat er fouten zitten in de inrichting van de software (menselijk handelen) en/of in het gebruik ervan. Denk hierbij aan de juiste premiepercentages invoeren, de juist vinkjes zetten bij bijvoorbeeld de verzekeringsplicht en/of het invullen van de juiste inkomenscode.
Deze fouten kunnen leiden tot een te hoge of te lage afdracht van de loonheffingen met risico op naheffingsaanslagen en boetes en veroorzaken het risico dat uitkeringen, toeslagen en tegemoetkomingen worden gebaseerd op de verkeerde gegevens. Dit laatste kan indirect leiden tot extra lasten in de vorm van correctieverplichtingen, te hoge doorbelasting van schadelast, een hoge werkdruk en ontevredenheid onder de werknemers. Belangrijk is om maatregelen in de organisatie te implementeren die borgen dat het proces van de loonaangifte juist verloopt (tax control framework).
Onder de werkkostenregeling behoren in beginsel alle vergoedingen en verstrekkingen tot het belastbare loon van de werknemer, waarna bepaalde vergoedingen en verstrekkingen worden uitgezonderd van het loonbegrip.
Daarnaast wordt de waarde van sommige voorzieningen op de werkplek op nihil gewaardeerd (nihilwaardering), waardoor de werknemer niet belast wordt over de verstrekking van deze voorzieningen.
Voor de vergoedingen, verstrekkingen en ter beschikkingsstellingen die niet zijn uitgezonderd van het loonbegrip en die niet op nihil worden gewaardeerd, geldt dat deze vergoedingen, verstrekkingen en ter beschikkingsstellingen in beginsel als belast loon kwalificeren bij de werknemer waarover de werknemer loonheffing is verschuldigd die door de werkgever wordt afgedragen aan de Belastingdienst. De werkgever kan echter bijna alle vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen aanwijzen als zogenoemd eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling, zodat ook deze vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen onbelast blijven. Over dit eindheffingsloon is de werkgever 80% eindheffing verschuldigd, tenzij sprake is van:>
Voor meer informatie: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/personeel-en-loon/
In de cao Woondiensten (2024) staan diverse vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen aan corporatiemedewerkers opgenomen. Van elke vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling moet bepaald worden wat de fiscale kwalificatie is. Daarbij is ook van belang om vast te stellen in hoeverre bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van een gerichte vrijstelling onder de werkkostenregeling zodat de woningcorporatie noch de corporatiemedewerker loonheffing verschuldigd is over deze vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling.> Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat voor de Wet normering topinkomens (WNT) vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen die zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel (werkkostenregeling), niet tot de bezoldiging worden gerekend mits wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Het maakt hierbij niet uit of een gerichte vrijstelling van toepassing is of dat deze kosten ten laste van de zogenaamde vrije ruimte binnen de werkkostenregeling komen dan wel 80% eindheffing door de werkgever wordt betaald.
Overigens tellen voorzieningen die (deels) op de werkplek worden gebruikt of verbruikt en die voor de loonheffingen op nihil worden gewaardeerd (bijvoorbeeld consumpties zoals koffie, thee etc.) niet mee als bezoldiging. Evenmin worden vergoedingen voor intermediaire kosten tot de bezoldiging gerekend.
Indien vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen ten onrechte als eindheffingsloon onder de werkkostenregeling zijn gekwalificeerd, omdat bijvoorbeeld niet wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium of de aanwijzing als eindheffingsloon blijkt niet uit de administratie, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen alsnog tot het brutoloon moeten worden gerekend. Dit laatste betekent voor de WNT dat de bezoldiging met terugwerkende kracht stijgt en dat sprake zou kunnen zijn van een overschrijding van het WNT-bezoldigingsmaximum en daarom sprake is van een onverschuldigde betaling.
De cao Woondiensten verplicht dat werkgevers één keer in de twee jaar een Strategische Personeelsplanning (SPP) maken. De SPP heeft als doel om de duurzame inzetbaarheid van personeel te vergroten. Hier lopen diverse thema’s (o.a. arbeidsvoorwaarden, verzuim en preventie, financieel en fiscale mogelijkheden) door elkaar en het is belangrijk dit te stroomlijnen en samen te laten komen. Tegenwoordig hebben veel medewerkers de mogelijkheid om meer dan incidenteel thuis te werken. Dit laatste brengt met zich mee dat de Arbeidsomstandighedenwet meer maatregelen/voorzieningen van u als werkgever verwacht voor de werkplek thuis dan voorheen om verzuim en uitval te voorkomen. Hoe is dit geborgd binnen uw woningcorporatie?
Deze uitgave heeft als doel op hoofdlijnen te informeren. Andere thema’s die de loonheffingen raken zijn onder meer:
Op grond van de cao hebben medewerkers de beschikking over een budget voor loopbaanontwikkeling. Belangrijk is om te weten dat de woningcorporatie als inhoudingsplichtige verantwoordelijk blijft voor de fiscaal juiste verwerking van de opleiding die de werknemer hiervoor kiest. De opleiding dient namelijk – naast de voorwaarden van de cao – aan voorwaarden te voldoen om onder een gerichte vrijstelling (werkkostenregeling) te vallen. Naar onze ervaring beoordeelt de Belastingdienst deze arbeidsvoorwaarde steeds strenger, vooral gelet op aanzienlijke omvang van dit budget.
Sinds enkele jaren kent de cao een generatiepactregeling waarbij oudere medewerkers in de gelegenheid worden gesteld om voorafgaand aan hun pensioen minder te gaan werken. Een betaling die een woningcorporatie doet in het kader van beëindigingsafspraken en/of regelingen met oudere medewerkers (bijvoorbeeld volledig vrijstellen van werk) kan worden aangemerkt als een verkapte regeling voor vervroegde uittreding (hierna: RVU). Het maakt hierbij niet uit of dit een individuele beëindigingsafspraak is, of een regeling aan een groep oudere medewerkers in het kader van bijvoorbeeld een reorganisatie. > Wordt de beëindigingsvergoeding als een RVU aangemerkt, dan is de woningcorporatie over deze vergoeding een zogenoemde pseudo-eindheffing verschuldigd van 52% die niet mag worden verhaald op de werknemer(s). Naast deze pseudo-eindheffing moet de woningcorporatie uiteraard ook de gebruikelijke loonheffing(en) inhouden en/of afdragen aan de Belastingdienst. Er zijn daarbij regels en voorwaarden op grond waarvan de pseudo-eindheffing bij een RVU achterwege kan blijven. Tot 31 december 2025 geldt onder voorwaarden een drempelvrijstelling bij een RVU voor oudere medewerkers (ouder dan 64 jaar). Over deze vrijstelling is de woningcorporatie geen pseudo-eindheffing ad 52% verschuldigd. Er wordt vanuit diverse branches en werkgevers gevraagd om de tijdelijke regeling te verlengen. Op 18 oktober 2024 hebben het kabinet, de vakbonden en werkgevers een onderhandelaarsakkoord bereikt over de verlenging van de RVU-regeling. De verlenging is gericht op werknemers in zware beroepen. De exacte inhoud van de verlenging is nog niet bekend.> Let wel, het bovenstaande staat in beginsel los van de WNT-normering op beëindigingsvergoedingen, en er kan een zekere samenloop zijn.
Woningcorporaties zetten regelmatig auto’s in voor gemeenschappelijk gebruik waarbij geen bijtelling voor het eventuele privégebruik wordt toegepast. De bijtelling voor privégebruik auto mag in beginsel alleen achterwege blijven als overtuigend wordt bewezen dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaar basis privé wordt gebruikt. De vraag is of dat bij uw woningcorporatie goed is geregeld. Wij zien in de praktijk dat dit onderwerp vaak onderdeel is van een controle door de Belastingdienst omdat de bewijslast bij de woningcorporaties ligt om aan te tonen dat een auto niet voor privégebruik is ingezet.
Vanaf 1 juli 2024 moeten werkgevers met meer dan 100 werknemers de Co2 uitstoot van de door haar werknemers gereden zakelijke ritten en kilometers gereden voor woon-werkverkeer, gaan registreren. Een maal per jaar moet de Co2 uitstoot van deze kilometers gemeld gaan worden aan RVO.
Deze maatregel wordt genomen om de Co2 uitstoot te gaan reduceren. Het is de bedoeling dat RVO in de toekomst (vanaf 2026) boetes kan opleggen aan organisaties waarbij de Co2 uitstoot voor de zakelijk gereden kilometers niet is gereduceerd.